Ontstaan van het ras
Zilver Brakelhaan
Koppel Fayoumi hoenders
Borstveer Brakel en Fayoumi
De Brakel behoort bij de landhoenders die al eeuwenlang in West Europa voorkomen.
Het meest aannemelijk is dat ze tijdens de middeleeuwen tijdens de kruistochten door ridders zijn meegenomen uit het Midden Oosten. Er is een verband met de Brakel met het Fayoumi Hoen wat nog steeds in Egypte voorkomt.
Door de secretaris van de eerste -Braekel- Club de Heer Roger uit Gent heeft in 1898 in Oudenaarde officiele documenten ontdekt waarin vermeld staat dat de Brakel goed gekend was in de streek van Oudenaarde en Nederbrakel rond 1400. Ook in een notarisakte van 1416 wordt melding gedaan van een levendige handel van Brakelhoenders tussen Oudenaarde en Nederbrakel. Ook wijst dit document op het bestaan van dit hoen in de streek van Aalst, Zottegem, Geraardsbergen en Ninove.
Op 1 mei 1898 wordt de eerst Brakel-Club gesticht te Nederbrakel; waarna in hetzelfde jaar een tentoonstelling wordt georganiseerd met 550 Brakels
Brakelhen 1890
Voor 1890 waren Brakels onderling erg verschillend, ze liepen bij de boerderijen, hun belangrijkste doel was eieren leveren en vlees. Toch pasten ook deze kippen zich aan de omstandigheden zich aan. Op de zwaardere gronden hield men een zwaardere Brakel, terwijl op de lichtere gronden in de Kempen een veel lichter hoen gekweekt werd. Na 1890 verschenen er de eerste ras beschrijvingen, en kwamen meningsverschillen naar boven. In 1904 werden de twee rassen erkend. De Kempische en de Brakel. Toch groeiden deze rassen naar elkaar toe en besloot het Nationaal Verbond Landsbond om op 6 juli 1926 de beide rassen te verenigingen onder een naam: Kempische Brakel. Deze naam werd in 1962 door de Landsbond gewijzigd in “Brakel”.
Door fokkers werd er van de Brakel een sport ras gemaakt, waarvan met name het aantal kleuren werd uitgebreid, en nog steeds gebeurt.
Uit “HET VLAANSCH NEERHOF Aug. van Speybrouck no 92 1895
Het Brakelsch Hoen
Indien het betrekkelijk klein Kempisch hoen de schat is der onvruchtbare heidevelden, in de groene weiden van Oost-Vlaanderen en Henegouw, in de weelderige dalen van Schelde en Dender ontmoeten wij het grooter Brakelsch hoen, dat zijnen naam aan de twee dorpen van Op- en Neder-Braekel heeft ontleend.
Rond de met stroo gedekte en uit leem gebouwde landelijke woningen, op het vierkant hof omzoomd met stallen, schuur en woning, op mest en stroo, tusschen wagens en landbouw -gereedschap, schart en pikt de Brakel.
Mannen die zich op de vogelkunde toeleggen, houden staan, dat dit hoen maar een verbeterd Kempisch kieken is; anderen evenwel beweren dat het een eigen ras is, met eigene kenteekens en eigene hoedanigheden.
In alle geval, indien de Kempische hen zoo goed legt als de Brakelsche, deze laatste overtreft toch de eerste als klok, en haar vleesch lekker en fijn, is door alle kenners gezocht.
Volgens het schrijven van een gezaghebbend tijdschrift in de vogelwereld “Chasse et Pêche” zou de Brakel eene vermenging zijn van Spaansche en Negerhoenders. Het Spaansche hoen is vooral gekend door zijne schoonheid, zijne vruchtbaarheid en de goede hoedanigheid van zijn vleesch en van zijne eieren.
Het is sterk gebouwd, zuinig en houdt lang stand. De neger, gelijk de Cochinchinees, legt en broedt geheel den winter.
Alhoewel die bewering geheel en gansch in ’t voordeel is van den Brakel, moeten wij ze wel in twijfel trekken, aangezien men verzekert dat het Negersch hoendenras slechts sedert korte jaren alhier zeker werd overgebracht, terwijl wij in hetzelfde tijdschrift lezen dat de Brakel sinds eeuwen te huis is in de geheel de streek van Oudenaarde, Gent, Geeraardsbergen en Ronse.
De Brakelsche haan kent men aan zijne trotsche houding, zijne hooge schouderen, zijne leege lendenen en zijnen platten rug. Rond zijn hennen wandelt hij deftig, schijnt altijd bekommert in zijn krachtig en ongeduldig trappelen, en altijd betere en betere plaatsen voor hen zoekende, wil hij altijd vooruit en gaat hij aan hun hoofd met haastige stappen.
Zijn dikke kam staat pijlrecht op zijnen fieren kop, en verschilt hierin met dien van de Kempische haan, dat de kam van deze laatste dun en glad is, en niet gelijk die van de eerste betrekkelijk dik en gekorreld.
De Kempische haan heeft eer eenen kam gelijkend aan dien van den Hamburgschen, met enkele kam.
De Brakelsche hen heeft, gelijk al de hennen die in Vlaanderen voorgetrokken worden, zwarte oogen.
Schooner kunnen zij niet uitkomen op hare grauwe pluimen en dat kleurenspel springt iedereen in de oogen.
Zij heeft blauwachtige oorlappen, blauwe pooten en bek, en de overfraaie zwarte bloemen, die op iedere veder zoo kunstmatig door de natuur geschilderd zijn, maken haar tot een van de edelste vogels van het nederhof.
Zwarte oogen zijn volgens eene Vlaamsche volks overleverig het teken, waaraan men de goede leghennen kan kennen; doch de Brakelsche hen geniet niet alleenlijk de faam van eene onzer beste legsters te zijn, maar ook van ons vroege en kloeke kiekens te verschaffen, die wonderbaar groeien en eerder dan al groot zijn.
De Brakel is ook een uitnemend graankieken; zelfs zonder groote zorgen besteed aan het vetten zijner kiekens. Is hij op vier of vijf maanden een kostelijk dier om op de tafel opgedischt te worden.
Ook op de markten van Oudenaarde, van Geeraardsbergen en zelfs van Gent weet men er van te spreken. Langs den kant van Peruwelz dient de Brakelsche hen bijzonder om eendeeieren uit te broeden. Daar schijnt zij reeds op vreemden grond en die kalkstreek dient haar niet. Het is wel waar dat zij er grooter van gestalte wordt, maar zij is veel zwakker van lichaamsbouw en veel moeilijker om gevet te worden.
In onze Vlaamsche Kempen, integendeel, valt zij wat kleiner; zij is te zeer vermengd met de hoenderen van de streek, en wordt als in ‘t wilde gekweekt zonder de minste zorgen.
De Brakel vraagt een wakend oog, wil oplettend verpleegd worden en loont mildelijk al wat men voor hem doet.